Stappenplan focuswoorden (uitgebreid)
Focuswoorden | Suggestie voor randwoorden | Functie communicatie | |
---|---|---|---|
1 |
Ja, nee, (mee), hier, komen. (mee: communicatiebinder of SCORE laag 2). |
Papa, mama, juf, eigen naam. Papa, komen. Ja, hier is papa. Hier komen. Mama mee. |
Interactie, iemand roepen. |
2 | Op, maken, ohoh, nu/nou, zo |
Auto, rijden, boe, vallen, hoog. Blokje op, toren maken. Toren is hoog. Nu vallen? Ohoh toren vallen. Baan maken zo? Nu! Ohoh vallen. |
Expressie en controle: verbazing en aansturen van handeling. |
3 | Deze/die, dat/dit, kijken, is, daar | Bal, pop, hond, poes, boek. Die daar. Kijk hond is daar. Kijk! Deze is daar. |
Representatie: de aandacht vestigen. |
4 | Nog, keer, meer, stoppen, ik, wil | Appel, banaan, kaas, hap, lekker. Dat is lekker, ik wil nog meer. Ik wil stoppen. Nog een hap. |
Controle: handelingen sturen en stoppen. |
5 | Niet, voor, mij, hebben, ander |
Eten, drinken, bah, koekje. Ik wil niet. Ik wil een ander koekje eten. Koekje is voor mij. Koekje hebben. |
Controle: weigeren en handeling sturen. |
6 | Dag, hallo, zien, weer/nog, een | Opa, oma, kus, huis, vogel, paard. Ik zie oma. Hallo oma. Daar is oma weer. Ik zie een paard, dag paard. |
Sociaal: groeten en afscheid nemen. Representatie: zeggen wat je ziet. |
7 | Weg, zijn, alle, en, staan, veel. Grammatica: meervoud. |
Lopen, koe. Alle koeien staan in de wei. Koe en koe en koe. Waar zijn de koeien? Koeien lopen weg! |
Representatie: zeggen wat je ziet. |
8 | De, ook, in, weten, zitten. |
Bal, pop. Ik weet het. De pop zit daar in. De bal zit daar ook in. |
Representatie: antwoord geven op een vraag. |
9 | Open, uit, klaar, doen, jij, helpen |
Blauw, geel, rood, kleuren, openmaken. Ik wil kleuren. Jij helpen. Die moet open, jij doen. Blauw uit, geel uit. Nu klaar. |
Controle: vragen om voorwerp of activiteit. |
10 |
Moeten, hij, altijd, au, groot, klein Grammatica: uitgang -e. |
Poepen, plassen, slapen, kind, pop, mooi. Hij moet plassen. Pop is altijd mooi. Mooie pop. Kleine pop. Pop heeft au. |
Expressie: gevoel of fysieke toestand uitdrukken. |
11 | Waar, 1-2-3, vinden, onder, wij, al. |
Snel, vier. Waar is mama? Kan jij mama al vinden? Onder de tafel. |
Representatie: zelf een vraag stellen. |
12 | Wie, mijn, geen, het, van, nieuw. |
Meisje, jongen, jas, oud. Van wie is die jas? Mijn jas is oud. Het meisje heeft een nieuwe jas. Die heeft geen jas. |
Representatie: zelf een vraag stellen en vertellen. |
13 |
Mogen, geven, zij (mv), wel. Grammatica: voltooid deelwoord. |
Dat mag niet. Zij hebben dat gepakt. Die moeten zij geven. Dat mag wel. |
Controle: iets verbieden of goedkeuren. |
14 |
Goed, kunnen, zij (ev), als, jou/jouw. |
Zij kan goed werken. Net zo goed als jou. Jouw tekening is mooi. | Sociaal: een compliment geven. |
15 | Gaan, naar, eerst, dan, zullen, spelen. |
Werken, buiten, binnen. Eerst werken, dan gaan we naar buiten. Dan zullen we spelen. Dan gaan we naar binnen. |
Controle: vertellen wat je gaat doen. |
16 | Wat, zeggen, horen, niets, of. | Wat zeg je? Ik hoor niets. Zeg je appel of aardbei? | Interactie: vragen om herhaling. |
17 |
Houden van, heel, met, over, wanneer. Grammatica: verleden tijd. |
Blij. Wanneer ga jij op vakantie. Over een week. Ben jij heel blij? Ik houd van vakantie. Ik ga met papa en mama over 2 weken. |
Representatie: vertellen of vragen stellen over verleden. |
18 | Alsjeblieft, dankjewel, oké, halen, bij. | Ga jij dat halen bij de juf? Oké ik ga dat halen. Alsjeblieft, dankjewel. | Sociaal: bedanken, iets gaan halen/geven. |
19 | Waarom, omdat, alleen, laten, beetje. |
Boos. Waarom moet ik je alleen laten? Omdat ik een beetje boos ben. |
Controle: handelingen sturen. Expressie: gevoel. |
20 | Maar, even, krijgen, toch, hoe, ons. |
Hoe kun je die plaatjes krijgen? Even vragen bij de winkel. Maar niet bij ons. Wel waar, toch! |
Controle: handeling sturen en informeren. |